
Jurisprudentie
ZB6981
Datum uitspraak1997-06-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/682 CSV, 95/675 CSV, 95/659 CSV, 95/664 CSV,;95/702 CSV, 95/709 CSV, 95/770 CSV, 95/775 CSV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/682 CSV, 95/675 CSV, 95/659 CSV, 95/664 CSV,;95/702 CSV, 95/709 CSV, 95/770 CSV, 95/775 CSV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Inlenersaansprakelijkheid tuinders; redelijke termijn; 'criminal charge'.
Uitspraak
95/682+675 CSV, 95/659+664 CSV,
95/702+709 CSV, 95/770+775 CSV
O.
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
Firma G. van de Lee en Zn., gevestigd te Maasdijk,
Firma W. van de Kruk en Zn., gevestigd te Maasdijk,
G. van de Wel, wonende te Maasdijk,
Hofland Nolweg B.V., gevestigd te Maasdijk,
appellanten, tevens gedaagden, hierna te noemen:
de ondernemers,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde,
tevens appellant, hierna te noemen: het uitvoeringsorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet sociale verzekeringen 1997 treedt het
Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige
geval is het Lisv in de plaats getreden van het bestuur van de
Bedrijfsvereniging voor het Agrarisch Bedrijf. In deze
uitspraak wordt onder uitvoeringsorgaan tevens verstaan het
bestuur van deze Bedrijfsvereniging.
Het uitvoeringsorgaan heeft de ondernemers bij de in geding
zijnde beslissingen van 10 december 1990, tot in die
beslissingen genoemde bedragen, op grond van artikel 16a van
de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CwSV)
hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies die A. van
Wamelen in een of meer van de jaren 1986 tot en met 1989
verschuldigd was terzake van werknemers die aan de ondernemers
ter beschikking zijn gesteld. De aansprakelijkstelling is in
alle gevallen subsidiair gebaseerd op artikel 16b van de CwSV.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft de tegen
die beslissingen ingestelde beroepen bij uitspraken van 22
december 1994 gegrond verklaard, voorzover die betreffen de
daarin genoemde bedragen van de hoofdelijke
aansprakelijkstelling, en die beslissingen in zoverre
vernietigd.
De ondernemers hebben bij gemachtigde A. Rietveld, werkzaam
bij Accountantskantoor Kester en Van den Berg B.V. te
Maasdijk, tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de Raad.
In gelijkluidende beroepschriften zijn de gronden uiteengezet
waarop de Raad is verzocht de aangevallen uitspraken, voor
zover de ondernemers daarbij in het ongelijk zijn gesteld, te
vernietigen en alsnog tot volledige vernietiging van de
bestreden beslissing over te gaan.
Het uitvoeringsorgaan is eveneens van die uitspraken bij de
Raad in hoger beroep gekomen. In gelijkluidende aanvullende
beroepschriften heeft het uitvoeringsorgaan de Raad verzocht
de aangevallen uitspraken, voorzover daarbij de bestreden
beslissingen zijn vernietigd, te vernietigen en de inleidende
beroepen alsnog in hun geheel ongegrond te verklaren.
Namens het uitvoeringsorgaan en de ondernemers zijn over en
weer verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn, gevoegd met een groot aantal andere gedingen
met betrekking tot aansprakelijkstellingen voor premieschulden
van A. van Wamelen, behandeld ter zitting van de Raad van 3
april 1997, waar het uitvoeringsorgaan zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr A. Moesker, werkzaam bij GUO
uitvoeringsorganisatie B.V., en waar de ondernemers zich
hebben doen vertegenwoordigen door A. Rietveld, voornoemd.
II. MOTIVERING
De ondernemers hebben blijkens de aangevallen uitspraken in
een of meer van de jaren 1986 tot en met 1989 werkzaamheden
laten uitvoeren door werknemers van Agrarisch loonbedrijf A.
van Wamelen (hierna: Van Wamelen) te Maasdijk. Van Wamelen
heeft ter zake van zijn werknemers bij faillissement grote
premiebedragen onbetaald gelaten, waarvoor onder meer de
ondernemers primair op grond van artikel 16a van de CwSV en
subsidiair op grond van artikel 16b van de CwSV hoofdelijk
aansprakelijk zijn gesteld.
Bij de berekening van de bedragen waarvoor de ondernemers
hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld, heeft het
uitvoeringsorgaan bij de herleiding van de door Van Wamelen
netto uitbetaalde bedragen tot bruto premieloonbedragen,
gebruik gemaakt van het zogenaamde anoniementarief van artikel
26a (oud, thans artikel 26b) van de Wet op de loonbelasting
1964.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de ondernemers in
alle gevallen terecht aansprakelijk zijn gesteld op grond van
artikel 16a van de CwSV. De rechtbank heeft zich eveneens
kunnen verenigen met de wijze van schatting van het 'zwart'
uitbetaalde loon, de toerekening daarvan aan alle inleners en
de mate waarin bij de aansprakelijkstelling rekening is
gehouden met bepaalde aftrekposten.
De rechtbank heeft evenwel de wijze van herleiding van de
netto uitbetaalde loonbedragen naar bruto premieloon, waarbij
gebruik is gemaakt van het anoniementarief, in navolging van
de ongepubliceerde uitspraak van deze Raad van 21 december
1993, in het geding Premie 1993/108, niet aanvaard en heeft in
zoverre de in geding zijnde beslissingen vernietigd.
Het uitvoeringsorgaan heeft tegen die uitspraken hoger beroep
ingesteld, voorzover zijn beslissingen daarbij zijn
vernietigd, en aan de Raad verzocht om uitstel van de
behandeling totdat de Hoge Raad uitspraak zal hebben gedaan op
een inmiddels ingesteld beroep in cassatie van het
uitvoeringsorgaan tegen de uitspraak van deze Raad van 7
december 1994, in de gedingen Premie 1993/415 en andere,
gepubliceerd in RSV 1995/168.
De ondernemers hebben bij gemachtigde Rietveld, voornoemd,
eveneens tegen die uitspraken hoger beroep ingesteld. In de
gelijkluidende beroepschriften hebben de ondernemers doen
aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat
er sprake was van het inlenen van personeel. Daarnaast heeft
volgens de ondernemers het uitvoeringsorgaan ten onrechte
verklaringen inzake het betalingsgedrag aan Van Wamelen
verstrekt.
De Raad overweegt als volgt.
De toepassing van het anoniementarief
Allereerst is in geding of bij de vaststelling van het
premieloon gebruteerd mag worden, en zo ja, of gebruteerd mag
worden met het anoniementarief.
In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank overwogen dat
het uitvoeringsorgaan bij het nemen van een nieuw besluit
alsnog dient na te gaan of, en zo ja, welke consequenties de
arresten van de Hoge Raad van 4 mei 1994, onder andere
gepubliceerd in RSV 1995/10 en 11, en AB 1994, 500, hebben
voor (het bedrag van) de aansprakelijkstelling.
Naar het oordeel van de Raad heeft het uitvoeringsorgaan
voldoende aannemelijk gemaakt dat Van Wamelen de
netto-loonbetalingen aan zijn anoniem gebleven werknemers
heeft gedaan onder omstandigheden die verhaal op de betrokken
werknemers van de ten onrechte achterwege gebleven inhoudingen
bij voorbaat uitsluiten.
Voorts heeft de Hoge Raad in een arrest van 5 februari 1997,
nr. 291, gepubliceerd in USZ 1997/57 en Vakstudienieuws van 27
februari 1997, nr. 24, een uitspraak van deze Raad vernietigd
en de aan die uitspraak ten grondslag liggende uitspraak van
de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch bevestigd. Het
desbetreffende geding had betrekking op de berekening van een
hoofdelijke aansprakelijkstelling waarbij door het bestuur van
de desbetreffende bedrijfsvereniging bij herleiding van de
netto betaalde bedragen tot premieloon, eveneens toepassing
was gegeven aan het anoniementarief van artikel 26a (oud) van
de Wet op de loonbelasting 1964.
De Raad ontleent aan dat arrest de volgende overwegingen.
"4.2. Het eerste middel bestrijdt het oordeel van de
Centrale Raad dat bij het herleiden van netto
uitbetaald loon tot het premieloon voor de
premieheffing werknemersverzekeringen het
anoniementarief niet van toepassing is. Dit oordeel
is niet juist. In de gevallen waarin een werkgever
niet, zoals hij bij een juiste toepassing van de Wet
LB had moeten doen, op het loon 40 procent aan
loonbelasting heeft ingehouden en hij die belasting
niet zal verhalen, genieten de betrokken werknemers
een voordeel uit dienstbetrekking ten bedrage van de
niet ingehouden loonbelasting. Dit voordeel dient
ten volle bij de brutering in aanmerking te worden
genomen (Hoge Raad 1 mei 1996, nummer 31070, BNB
1996/212). Nu ingevolge artikel 4 CSV in de
grondslag voor de premieheffing
werknemersverzekeringen wordt begrepen al hetgeen
uit dienstbetrekking wordt genoten, geldt het
vorenstaande evenzeer voor de herleiding van netto
uitbetaald loon tot het premieloon voor de
premieheffing werknemersverzekeringen. Hieraan doet
niet af dat noch de sociale
werknemersverzekeringswetten, noch de CSV een met
artikel 26a van de Wet LB overeenkomende bepaling
kennen. Het middel is derhalve gegrond."
De Raad is, onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven
overweging uit het arrest van de Hoge Raad van 5 februari
1997, van oordeel dat het uitvoeringsorgaan heeft mogen
bruteren met het anoniementarief.
De aangevallen uitspraken, waarbij de vraag of het
uitvoeringsorgaan bij de brutering terecht gebruik heeft
gemaakt van het anoniementarief, ontkennend is beantwoord,
kunnen derhalve niet in stand blijven en dienen te worden
vernietigd.
Uitzondering op toepassing van anoniementarief
Namens de ondernemers is nog aangevoerd dat in hoger beroep
ook in geding is of hier geen uitzondering moet worden gemaakt
op de rechtens in beginsel toelaatbare toepassing van het
anoniementarief. Tijdens de procedure bij de voormalige raad
van beroep en vervolgens de rechtbank is er namens de
ondernemers een beroep op gedaan dat de bij de ondernemers
werkzame werknemers van Van Wamelen nu juist geen anonieme
werknemers waren. Bovendien hebben de ondernemers in die fase
van de procedure ook een lijst in geding gebracht met een
aantal namen van werknemers van Van Wamelen, met - ten dele -
hun Sofi-nummers, en met een globale aanduiding wanneer zij
bij de ondernemers werkzaam waren geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het ontbreken van een bezwaarschriftprocedure was de
bestuurlijke besluitvorming van het uitvoeringsorgaan afgerond
met het nemen van de bestreden beslissing. Tijdens de
bestuurlijke besluitvormingsprocedure zijn de ondernemers in
de gelegenheid gesteld nadere informatie te verschaffen,
bijvoorbeeld in de vorm van een zogenaamde
schaduw-loonadministratie of een manurenregistratie, ten
bewijze dat zich onder de voor de ondernemers werkzame
werknemers van Van Wamelen geen anonieme werknemers bevonden.
Om hen moverende redenen hebben de ondernemers toen die nadere
informatie niet verschaft, noch verzocht om een gelegenheid om
die nadere informatie alsnog te verschaffen. Naar het oordeel
van de Raad moeten de gevolgen hiervan in beginsel voor risico
van de ondernemers komen.
Met de alsnog verschafte gegevens is naar het oordeel van de
Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat naast niet-anonieme
werknemers niet ook wél anonieme werknemers van Van Wamelen
bij de ondernemers werkzaam zijn geweest. Niet bekend is
immers welk deel van de omzet door de genoemde werknemers voor
hun rekening is genomen.
Onder deze omstandigheden heeft het uitvoeringsorgaan naar het
oordeel van de Raad in redelijkheid kunnen kiezen voor de ook
bij de ondernemers gevolgde benadering, waarbij zoveel
mogelijk is vastgesteld welke werknemers van Van Wamelen niet
als anonieme werknemers werkzaam zijn geweest, en waarbij voor
hen de `normale' brutering is toegepast, terwijl voor de
overige werknemers met toepassing van het anoniementarief is
gebruteerd, en waarbij de premielasten voor de anonieme
werknemers vervolgens naar evenredigheid van de
factuurbedragen zijn verdeeld over de 97 hoofdelijk
aansprakelijk gestelde inleners, voor zover deze - zoals de
ondernemers - niet of niet tijdig de boven bedoelde nadere
informatie hadden verschaft.
De verklaringen inzake het betalingsgedrag
Namens de ondernemers is er een beroep op gedaan dat het
uitvoeringsorgaan in 1988 drie keer, te weten op 2 mei, 30 mei
en 29 juli, en in 1989 één keer, te weten op 9 juni, aan Van
Wamelen een verklaring inzake het betalingsgedrag heeft
verstrekt. Op grond daarvan hadden de ondernemers het volgens
hen gerechtvaardigde vertrouwen dat er bij de premiebetaling
door Van Wamelen geen ernstige problemen bestonden, en in
ieder geval dat niet alsnog over 1986 en 1987
aansprakelijkstellingen zouden plaatsvinden.
Volgens het uitvoeringsorgaan hebben de litigieuze
verklaringen strict genomen alleen betrekking op de betaling
van al opgelegde premienota's en navorderingen, en zijn zij
bovendien in casu zo geclausuleerd dat de ondernemers hadden
kunnen zien dat er wel degelijk problemen met het
betalingsgedrag van Van Wamelen waren. Bovendien zijn de
litigieuze verklaringen volgens het uitvoeringsorgaan niet
gedragsbepalend voor de ondernemers geweest.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat de litigieuze verklaringen in het
algemeen bij het bedrijfsbezoek door de looninspecteur niet in
de administraties van de ondernemers zijn aangetroffen. Bij
sommige ondernemers in het Van Wamelen-cluster wordt in de
individuele rapportage aangegeven dat verklaringen van
betalingsgedrag volledig ontbreken, bij andere ondernemers dat
zij niet over alle relevante periodes zijn aangetroffen. Een
verklaring voor dit verschil in de rapportages kon door de
gemachtigde van het uitvoeringsorgaan ter zitting van de Raad
niet worden gegeven. Daardoor valt niet met zekerheid vast te
stellen of het onderzoek, namens het uitvoeringsorgaan
ingesteld, voldoende zorgvuldig is geweest. Wel staat vast dat
de litigieuze verklaringen eerst tijdens de procedure in
eerste aanleg door de ondernemers in het geding zijn
ingebracht, in sommige van de - parallel lopende - procedures
van het Van Wamelen-cluster alle vier, soms een of twee.
De Raad zal bezien hoe het door de ondernemers op het
vertrouwensbeginsel gedane beroep beoordeeld moet worden
indien alle ondernemers zelf bij Van Wamelen tijdig kopieën
van de betreffende verklaringen hadden opgevraagd.
De Raad houdt op zich zelf de stelling van het
uitvoeringsorgaan, dat de functie van verklaringen inzake het
betalingsgedrag beperkt is tot het verschaffen van informatie
aan ondernemers om hen behulpzaam te zijn bij de selectie van,
en de continuering van de relatie met, uitleners en
onderaannemers, niet voor onjuist. Deze functie brengt met
zich mee dat het uitvoeringsorgaan in verklaringen inzake het
betalingsgedrag zo nauwkeurig mogelijk die informatie moet
verschaffen, die in overeenstemming is met de informatie over
het betalingsgedrag waarover het uitvoeringsorgaan beschikt.
Het uitvoeringsorgaan is echter ook gehouden niet licht een
verklaring inzake het betalingsgedrag te weigeren dan wel te
verlenen onder toevoeging van voorbehouden, gezien de
ingrijpende consequenties die daaraan voor de uitlener of
onderaannemer verbonden kunnen zijn.
Naar het oordeel van de Raad voldoen de verklaringen van 2 mei
1988, 30 mei 1988 en 29 juli 1988 wel aan de hiervoor
geformuleerde uitgangspunten. Het uitvoeringsorgaan beschikte
op het moment van verlening van deze verklaringen niet over
andere informatie dan vermeld in deze verklaringen.
Ook heeft het uitvoeringsorgaan naar het oordeel van de Raad
op basis van de medio 1988 beschikbare informatie mogen
verklaren dat Van Wamelen aan zijn verplichtingen over 1986 en
1987 - vanzelfsprekend ter zake van het toen al wel
verantwoorde en daarom bekende - loon had voldaan. De
ondernemers kunnen zich derhalve niet met succes op de
verklaringen uit 1988 beroepen ter afwering van een
hoofdelijke aansprakelijkstelling over 1986 en 1987. Dit is
temeer het geval omdat zij het aangaan danwel continueren van
hun contractuele relatie met Van Wamelen in 1986 en 1987
vanzelfsprekend niet hebben kunnen laten beïnvloeden door de
verklaringen uit 1988.
Ten tijde van het verlenen van de verklaring van 9 juni 1989
was de situatie echter anders. Inmiddels was het aan het
uitvoeringsorgaan bekend dat Van Wamelen ernstig was
tekortgeschoten in het volledig verantwoorden van alle door
hem vanaf 1986 betaalde lonen en was intern binnen het
uitvoeringsorgaan voorgesteld om over de jaren vanaf 1986 tot
ingrijpende correcties jegens Van Wamelen over te gaan. In het
licht hiervan zijn de in de verklaring van 9 juni 1989
gemaakte voorbehouden, te weten dat een voorschot over 1988 ad
f 59.798,40 nog niet was betaald, en dat 2/12 van de
voorschotpremie van 1989 was voldaan, ontoereikend gezien de
informatie waarover het uitvoeringsorgaan ten aanzien van Van
Wamelen beschikte. In het licht van de geschetste feiten en
omstandigheden had het uitvoeringsorgaan de verklaring van 9
juni 1989 naar het oordeel van de Raad niet mogen verlenen. De
verklaring van 9 juni 1989 kan verder in zoverre
gedragsbepalend zijn geweest omdat zij het mogelijk heeft
gemaakt dat de ondernemers de vraag of zij hun relatie met Van
Wamelen moesten continueren, na 9 juni 1989 verkeerd hebben
beoordeeld.
Naar het oordeel van de Raad had het uitvoeringsorgaan bij de
voorbereiding van de bestreden beslissingen behoren te
onderzoeken of, en zo ja, vanaf welk moment, de ondernemers,
die alle ook inzake 1989 hoofdelijk aansprakelijk zijn
gesteld, kennis hebben genomen van de verklaring van 9 juni
1989, en of zij ook nog nadat zij kennis hadden genomen van de
verklaring van 9 juni 1989, hun contractuele relatie met Van
Wamelen hebben gecontinueerd. Bij gebreke van dit onderzoek
kunnen de bestreden beslissingen voor zover zij betrekking
hebben op het premiejaar 1989 en voor zover zij mede een
aansprakelijkstelling over de hiervoor bedoelde periode vanaf
10 juni 1989 bevatten, niet in stand blijven. Indien voor de
ondernemers die na 10 juni 1989 met Van Wamelen zaken hebben
gedaan, voldoende aannemelijk wordt dat zij beschikten over de
verklaring van 9 juni 1989, kan de aansprakelijkstelling in
zoverre niet in stand blijven.
Andere grieven van de ondernemers
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van de
ondernemers verklaard de bezwaren tegen de aanname van
inlening niet langer te handhaven.
"Criminal charge"
Namens de ondernemers is er nog een beroep op gedaan dat bij
de toepassing van het anoniementarief sprake zou zijn van een
"criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), terwijl de daar
voorgeschreven redelijke termijn zou zijn overschreden.
Naar het oordeel van de Raad is bij de toepassing van het
anoniementarief, en derhalve ook bij de brutering met het
anoniementarief en bij de aansprakelijkstelling voor
premiebedragen die zijn vastgesteld met toepassing van het
anoniementarief, geen sprake van een "criminal charge" zoals
bedoeld in artikel 6 van het EVRM, en zoals uitgelegd in de
arresten van het Europese Hof voor de rechten van de mens van
21 februari 1984, onder andere gepubliceerd in NJ 1988, 937
(in de zaak Öztürk) en in het bijzonder in dat van 24 februari
1994, onder andere gepubliceerd in NJ 1994, 496 en BNB
1994/175 (in de zaak Bendenoun).
Bij de toepassing van het anoniementarief is op zich zelf
sprake van een sanctie op onrechtmatig handelen van burgers,
namelijk dat van de betrokken werknemer en van de betrokken
werkgever. Het anoniementarief betreft echter naar het oordeel
van de Raad een typisch reparatoire sanctie, via welke de
rechtens juiste en in ieder geval voldoende belastingheffing
en premieheffing voor de volksverzekeringen over het loon
wordt gerealiseerd.
Weliswaar richt artikel 26a (oud) van de Wet op de
loonbelasting 1964 zich tot alle burgers in hun hoedanigheid
van belastingbetaler, en niet een bepaalde groep met een
bijzondere status ("all citizens in their capacity as
taxpayers, and not a given group with a particular
status"). Het anoniementarief is echter bedoeld als een
geldelijke compensatie voor schade ("pecuniary compensation
for damage"), ontstaan door onvoldoende belastingheffing en
premieheffing voor de volksverzekeringen, en niet in wezen als
een bestraffing om de overtreder van recidive af te houden
("essentially as a punishment to deter reoffending").
Voor zover de inhouding volgens het anoniementarief meer
bedraagt dan ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 1964
door de betrokken werknemer is verschuldigd, kan de betrokken
werknemer door alsnog aangifte voor de inkomstenbelasting te
doen, de te hoge heffing laten corrigeren. Hij lijdt dan
alleen enig liquiditeits- en rentenadeel. Derhalve bestaat er
bij de toepassing van het anoniementarief een essentieel
verschil met punitieve sancties zoals bestuurlijke boetes
("punishment"), die, nadat zij zijn opgelegd, door de
overtreder in beginsel niet ongedaan kunnen worden gemaakt
door corrigerende handelingen zijnerzijds om de rechtens
juiste belastingheffing en premieheffing volksverzekeringen
alsnog te realiseren. Daarom kan naar het oordeel van de Raad
niet worden staande gehouden dat bij het anoniementarief
sprake is van een algemene regeling waarvan het doel zowel
afschrikwekkend als punitief is ("a general rule, whose
purpose is both deterrent and punitive").
Verder acht de Raad van belang dat het weliswaar bij de
toepassing van het anoniementarief om zeer aanzienlijke ("very
substantial") bedragen kan gaan, maar deze bedragen zijn
direct gerelateerd aan de omvang van het loon van de anonieme
werknemer en de lengte van de periode waarin deze als anonieme
werknemer heeft gewerkt.
Ten slotte acht de Raad van belang dat bij niet-toepassing van
het anoniementarief geen strafbedreiging in de vorm van een
vrijheidsbeneming door een vonnis van een strafrechter
("liable to be committed to prison by the criminal courts")
bestaat.
Naar het oordeel van de Raad overheersen bij de toepassing van
het anoniementarief ten aanzien van een anonieme werknemer
derhalve die factoren die geen strafrechtelijke connotatie
("criminal connotation") hebben.
De toepassing van het anoniementarief betreft naar het oordeel
van de Raad voorts ook geen boete of daarmee vergelijkbare
punitieve sanctie die aan de betrokken werkgever wordt
opgelegd, en die volgens vaste jurisprudentie van de Raad in
beginsel geen onderdeel mag uitmaken van de
aansprakelijkstelling van een inlener dan wel een andere
hoofdelijk aansprakelijk gestelde. Immers, de werkgever kan de
via toepassing van het anoniementarief vastgestelde belasting
op het loon van de betrokken werknemer inhouden, en lijdt bij
juiste toepassing van het anoniementarief derhalve geen
financieel nadeel.
Voor zover de werkgever niet conform het anoniementarief heeft
ingehouden, en niet alsnog de (hogere) loonbelasting op de
werknemer kan verhalen, lijdt hij wel een niet corrigeerbaar
financieel nadeel. Dat is bij andere reparatoire sancties -
zoals bestuursdwang - ook veelal het geval, zonder dat daarmee
sprake is van een punitieve sanctie.
De toepassing van het anoniementarief betreft tenslotte ook
geen boete of daarmee vergelijkbare punitieve sanctie die aan
inleners - zoals de ondernemers - wordt opgelegd. In gevallen
waarin - conform het voormelde arrest van de Hoge Raad van 5
februari 1997 - met het anoniementarief moet worden gebruteerd,
is sprake van een tekort aan premiebetaling door de uitlener
aan appellant ter hoogte van het totaal aan premie die bij
brutering met toepassing van het anoniementarief door de
uitlener betaald had moeten worden, onder vermindering met
hetgeen door de uitlener is betaald. Bij de hoofdelijke
aansprakelijkstelling van inleners - zoals de ondernemers - gaat
het derhalve om een typisch reparatoire sanctie, via welke de
rechtens juiste en in ieder geval voldoende premieheffing over
het loon wordt gerealiseerd, doordat de ontstane schade wordt
gecompenseerd.
Redelijke termijn bij "civil obligation"
Naar het oordeel van de Raad moet bij de aansprakelijkstelling
van een inlener niettemin worden voldaan aan het vereiste van
de redelijke termijn, aangezien sprake is van een "civil
obligation" in de zin van artikel 6 van het EVRM. Naar het
oordeel van de Raad is de redelijke termijn in casu niet
geschonden.
De Raad overweegt als volgt.
Nadat bij een looninspecteur van het uitvoeringsorgaan in
november 1988 het vermoeden van onjuist handelen door
Van Wamelen was ontstaan, is nader onderzoek verricht. Dit
onderzoek is in februari 1989 voortgezet en heeft - na het
horen van de betrokken inleners - tot een rapport van de
looninspecteur van maart 1990 geleid.
Gelet op de complexiteit van de zaak en het feit dat het om 97
hoofdelijk aansprakelijk te stellen inleners ging, heeft het
uitvoeringsorgaan naar het oordeel van de Raad met voldoende
voortvarendheid gewerkt aan de totstandkoming van de op 10
december 1990 medegedeelde beslissingen.
Hoewel de periode van bijna vier jaar die de behandeling van
de zaken bij de voormalige raad van beroep en de rechtbank in
beslag heeft genomen, aan de lange kant lijkt, is naar het
oordeel van de Raad geen sprake van een schending van de
redelijke termijn. Voor de Raad weegt daarbij bijzonder zwaar
dat zijdens de ondernemers in die periode geen enkel verzoek
tot een spoedigere behandeling is gedaan. Bovendien is de Raad
gebleken dat de rechtbank - in overleg met Rietveld, voornoemd,
die niet alleen gemachtigde is van de onderhavige ondernemers,
maar van het overgrote deel van de inleners in de zaken in het
Van Wamelen-cluster - ervoor heeft gekozen om een van de zaken
eerst volledig uit te procederen, en daarna de andere zaken er
snel achteraan te behandelen. In die ene zaak heeft de
rechtbank uitspraak gedaan op 14 januari 1994. De behandeling
van de onderhavige zaak is verder gecompliceerd doordat eerst
na het doen van laatstbedoelde uitspraak de rechtbank op de
hoogte is gekomen van het anders luidende oordeel van de Raad
zoals dat blijkt uit de eerder vermelde uitspraak van de Raad
van 21 december 1993.
Naar het oordeel van de Raad is in hoger beroep de redelijke
termijn door de behandelingsduur van ruim 2 jaar evenmin
geschonden. Voor de Raad weegt daarbij bijzonder zwaar dat
zijdens de ondernemers hangende het hoger beroep geen enkel
verzoek tot een spoedigere behandeling is gedaan, geen bezwaar
is gemaakt tegen het zijdens de Raad aangekondigde wachten op
een arrest van de Hoge Raad en evenmin gebruik is gemaakt van
de mogelijkheid om bij de President van de Raad een voorlopige
voorziening te vragen.
Gezien het voorgaande kunnen de bestreden beslissingen en de
aangevallen uitspraken niet in stand blijven.
Gelet op het voorgaande dient het uitvoeringsorgaan aan de
ondernemers het griffierecht in hoger beroep te vergoeden.
Tevens ziet de Raad aanleiding om het uitvoeringsorgaan te
veroordelen in de proceskosten van de ondernemers in hoger
beroep.
Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit
proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
f 2.130,-- (beroepschrift: 1 punt, zitting: 1 punt, wegingsfactoren: 2 x
1,5 terzake van 22 zaken (waarin de aangevallen uitspraken
zijn vernietigd), van gemiddeld gewicht).
Aangezien in deze 22 samenhangende zaken afzonderlijk dan wel
per cluster uitspraak wordt gedaan dient het uitvoeringsorgaan
aan elk der ondernemers f 96,80 te vergoeden.
Daarom moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Vernietigt de bestreden beslissingen voor zover zij mede een
aansprakelijkstelling over de periode vanaf 10 juni 1989
bevatten;
Verklaart de inleidende beroepen voor het overige alsnog
ongegegrond;
Veroordeelt het uitvoeringsorgaan in de proceskosten van de
ondernemers ten bedrage van f 96,80 voor elk van hen;
Bepaalt dat het uitvoeringsorgaan aan G. van de Wel het
griffierecht van f 300,-- vergoedt en aan de Fa. van de Lee en
Zn., de Fa. W. van de Kruk en Zn. en Hofland Nolweg B.V. het
griffierecht van f 600,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en
mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in
tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 26 juni 1997.
(get.) A.F.M. Brenninkmeijer.
(get.) L.H. Vogt.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge
de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen
beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van
schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of
krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen 6 weken nadat dit
afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift
in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
HL
1806