Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6981

Datum uitspraak1997-06-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/682 CSV, 95/675 CSV, 95/659 CSV, 95/664 CSV,;95/702 CSV, 95/709 CSV, 95/770 CSV, 95/775 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inlenersaansprakelijkheid tuinders; redelijke termijn; 'criminal charge'.


Uitspraak

95/682+675 CSV, 95/659+664 CSV, 95/702+709 CSV, 95/770+775 CSV O. U I T S P R A A K in de gedingen tussen: Firma G. van de Lee en Zn., gevestigd te Maasdijk, Firma W. van de Kruk en Zn., gevestigd te Maasdijk, G. van de Wel, wonende te Maasdijk, Hofland Nolweg B.V., gevestigd te Maasdijk, appellanten, tevens gedaagden, hierna te noemen: de ondernemers, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde, tevens appellant, hierna te noemen: het uitvoeringsorgaan. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Agrarisch Bedrijf. In deze uitspraak wordt onder uitvoeringsorgaan tevens verstaan het bestuur van deze Bedrijfsvereniging. Het uitvoeringsorgaan heeft de ondernemers bij de in geding zijnde beslissingen van 10 december 1990, tot in die beslissingen genoemde bedragen, op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CwSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies die A. van Wamelen in een of meer van de jaren 1986 tot en met 1989 verschuldigd was terzake van werknemers die aan de ondernemers ter beschikking zijn gesteld. De aansprakelijkstelling is in alle gevallen subsidiair gebaseerd op artikel 16b van de CwSV. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft de tegen die beslissingen ingestelde beroepen bij uitspraken van 22 december 1994 gegrond verklaard, voorzover die betreffen de daarin genoemde bedragen van de hoofdelijke aansprakelijkstelling, en die beslissingen in zoverre vernietigd. De ondernemers hebben bij gemachtigde A. Rietveld, werkzaam bij Accountantskantoor Kester en Van den Berg B.V. te Maasdijk, tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de Raad. In gelijkluidende beroepschriften zijn de gronden uiteengezet waarop de Raad is verzocht de aangevallen uitspraken, voor zover de ondernemers daarbij in het ongelijk zijn gesteld, te vernietigen en alsnog tot volledige vernietiging van de bestreden beslissing over te gaan. Het uitvoeringsorgaan is eveneens van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen. In gelijkluidende aanvullende beroepschriften heeft het uitvoeringsorgaan de Raad verzocht de aangevallen uitspraken, voorzover daarbij de bestreden beslissingen zijn vernietigd, te vernietigen en de inleidende beroepen alsnog in hun geheel ongegrond te verklaren. Namens het uitvoeringsorgaan en de ondernemers zijn over en weer verweerschriften ingediend. De gedingen zijn, gevoegd met een groot aantal andere gedingen met betrekking tot aansprakelijkstellingen voor premieschulden van A. van Wamelen, behandeld ter zitting van de Raad van 3 april 1997, waar het uitvoeringsorgaan zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A. Moesker, werkzaam bij GUO uitvoeringsorganisatie B.V., en waar de ondernemers zich hebben doen vertegenwoordigen door A. Rietveld, voornoemd. II. MOTIVERING De ondernemers hebben blijkens de aangevallen uitspraken in een of meer van de jaren 1986 tot en met 1989 werkzaamheden laten uitvoeren door werknemers van Agrarisch loonbedrijf A. van Wamelen (hierna: Van Wamelen) te Maasdijk. Van Wamelen heeft ter zake van zijn werknemers bij faillissement grote premiebedragen onbetaald gelaten, waarvoor onder meer de ondernemers primair op grond van artikel 16a van de CwSV en subsidiair op grond van artikel 16b van de CwSV hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld. Bij de berekening van de bedragen waarvoor de ondernemers hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld, heeft het uitvoeringsorgaan bij de herleiding van de door Van Wamelen netto uitbetaalde bedragen tot bruto premieloonbedragen, gebruik gemaakt van het zogenaamde anoniementarief van artikel 26a (oud, thans artikel 26b) van de Wet op de loonbelasting 1964. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de ondernemers in alle gevallen terecht aansprakelijk zijn gesteld op grond van artikel 16a van de CwSV. De rechtbank heeft zich eveneens kunnen verenigen met de wijze van schatting van het 'zwart' uitbetaalde loon, de toerekening daarvan aan alle inleners en de mate waarin bij de aansprakelijkstelling rekening is gehouden met bepaalde aftrekposten. De rechtbank heeft evenwel de wijze van herleiding van de netto uitbetaalde loonbedragen naar bruto premieloon, waarbij gebruik is gemaakt van het anoniementarief, in navolging van de ongepubliceerde uitspraak van deze Raad van 21 december 1993, in het geding Premie 1993/108, niet aanvaard en heeft in zoverre de in geding zijnde beslissingen vernietigd. Het uitvoeringsorgaan heeft tegen die uitspraken hoger beroep ingesteld, voorzover zijn beslissingen daarbij zijn vernietigd, en aan de Raad verzocht om uitstel van de behandeling totdat de Hoge Raad uitspraak zal hebben gedaan op een inmiddels ingesteld beroep in cassatie van het uitvoeringsorgaan tegen de uitspraak van deze Raad van 7 december 1994, in de gedingen Premie 1993/415 en andere, gepubliceerd in RSV 1995/168. De ondernemers hebben bij gemachtigde Rietveld, voornoemd, eveneens tegen die uitspraken hoger beroep ingesteld. In de gelijkluidende beroepschriften hebben de ondernemers doen aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake was van het inlenen van personeel. Daarnaast heeft volgens de ondernemers het uitvoeringsorgaan ten onrechte verklaringen inzake het betalingsgedrag aan Van Wamelen verstrekt. De Raad overweegt als volgt. De toepassing van het anoniementarief Allereerst is in geding of bij de vaststelling van het premieloon gebruteerd mag worden, en zo ja, of gebruteerd mag worden met het anoniementarief. In de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank overwogen dat het uitvoeringsorgaan bij het nemen van een nieuw besluit alsnog dient na te gaan of, en zo ja, welke consequenties de arresten van de Hoge Raad van 4 mei 1994, onder andere gepubliceerd in RSV 1995/10 en 11, en AB 1994, 500, hebben voor (het bedrag van) de aansprakelijkstelling. Naar het oordeel van de Raad heeft het uitvoeringsorgaan voldoende aannemelijk gemaakt dat Van Wamelen de netto-loonbetalingen aan zijn anoniem gebleven werknemers heeft gedaan onder omstandigheden die verhaal op de betrokken werknemers van de ten onrechte achterwege gebleven inhoudingen bij voorbaat uitsluiten. Voorts heeft de Hoge Raad in een arrest van 5 februari 1997, nr. 291, gepubliceerd in USZ 1997/57 en Vakstudienieuws van 27 februari 1997, nr. 24, een uitspraak van deze Raad vernietigd en de aan die uitspraak ten grondslag liggende uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch bevestigd. Het desbetreffende geding had betrekking op de berekening van een hoofdelijke aansprakelijkstelling waarbij door het bestuur van de desbetreffende bedrijfsvereniging bij herleiding van de netto betaalde bedragen tot premieloon, eveneens toepassing was gegeven aan het anoniementarief van artikel 26a (oud) van de Wet op de loonbelasting 1964. De Raad ontleent aan dat arrest de volgende overwegingen. "4.2. Het eerste middel bestrijdt het oordeel van de Centrale Raad dat bij het herleiden van netto uitbetaald loon tot het premieloon voor de premieheffing werknemersverzekeringen het anoniementarief niet van toepassing is. Dit oordeel is niet juist. In de gevallen waarin een werkgever niet, zoals hij bij een juiste toepassing van de Wet LB had moeten doen, op het loon 40 procent aan loonbelasting heeft ingehouden en hij die belasting niet zal verhalen, genieten de betrokken werknemers een voordeel uit dienstbetrekking ten bedrage van de niet ingehouden loonbelasting. Dit voordeel dient ten volle bij de brutering in aanmerking te worden genomen (Hoge Raad 1 mei 1996, nummer 31070, BNB 1996/212). Nu ingevolge artikel 4 CSV in de grondslag voor de premieheffing werknemersverzekeringen wordt begrepen al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten, geldt het vorenstaande evenzeer voor de herleiding van netto uitbetaald loon tot het premieloon voor de premieheffing werknemersverzekeringen. Hieraan doet niet af dat noch de sociale werknemersverzekeringswetten, noch de CSV een met artikel 26a van de Wet LB overeenkomende bepaling kennen. Het middel is derhalve gegrond." De Raad is, onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven overweging uit het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 1997, van oordeel dat het uitvoeringsorgaan heeft mogen bruteren met het anoniementarief. De aangevallen uitspraken, waarbij de vraag of het uitvoeringsorgaan bij de brutering terecht gebruik heeft gemaakt van het anoniementarief, ontkennend is beantwoord, kunnen derhalve niet in stand blijven en dienen te worden vernietigd. Uitzondering op toepassing van anoniementarief Namens de ondernemers is nog aangevoerd dat in hoger beroep ook in geding is of hier geen uitzondering moet worden gemaakt op de rechtens in beginsel toelaatbare toepassing van het anoniementarief. Tijdens de procedure bij de voormalige raad van beroep en vervolgens de rechtbank is er namens de ondernemers een beroep op gedaan dat de bij de ondernemers werkzame werknemers van Van Wamelen nu juist geen anonieme werknemers waren. Bovendien hebben de ondernemers in die fase van de procedure ook een lijst in geding gebracht met een aantal namen van werknemers van Van Wamelen, met - ten dele - hun Sofi-nummers, en met een globale aanduiding wanneer zij bij de ondernemers werkzaam waren geweest. De Raad overweegt als volgt. Bij het ontbreken van een bezwaarschriftprocedure was de bestuurlijke besluitvorming van het uitvoeringsorgaan afgerond met het nemen van de bestreden beslissing. Tijdens de bestuurlijke besluitvormingsprocedure zijn de ondernemers in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verschaffen, bijvoorbeeld in de vorm van een zogenaamde schaduw-loonadministratie of een manurenregistratie, ten bewijze dat zich onder de voor de ondernemers werkzame werknemers van Van Wamelen geen anonieme werknemers bevonden. Om hen moverende redenen hebben de ondernemers toen die nadere informatie niet verschaft, noch verzocht om een gelegenheid om die nadere informatie alsnog te verschaffen. Naar het oordeel van de Raad moeten de gevolgen hiervan in beginsel voor risico van de ondernemers komen. Met de alsnog verschafte gegevens is naar het oordeel van de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat naast niet-anonieme werknemers niet ook wél anonieme werknemers van Van Wamelen bij de ondernemers werkzaam zijn geweest. Niet bekend is immers welk deel van de omzet door de genoemde werknemers voor hun rekening is genomen. Onder deze omstandigheden heeft het uitvoeringsorgaan naar het oordeel van de Raad in redelijkheid kunnen kiezen voor de ook bij de ondernemers gevolgde benadering, waarbij zoveel mogelijk is vastgesteld welke werknemers van Van Wamelen niet als anonieme werknemers werkzaam zijn geweest, en waarbij voor hen de `normale' brutering is toegepast, terwijl voor de overige werknemers met toepassing van het anoniementarief is gebruteerd, en waarbij de premielasten voor de anonieme werknemers vervolgens naar evenredigheid van de factuurbedragen zijn verdeeld over de 97 hoofdelijk aansprakelijk gestelde inleners, voor zover deze - zoals de ondernemers - niet of niet tijdig de boven bedoelde nadere informatie hadden verschaft. De verklaringen inzake het betalingsgedrag Namens de ondernemers is er een beroep op gedaan dat het uitvoeringsorgaan in 1988 drie keer, te weten op 2 mei, 30 mei en 29 juli, en in 1989 één keer, te weten op 9 juni, aan Van Wamelen een verklaring inzake het betalingsgedrag heeft verstrekt. Op grond daarvan hadden de ondernemers het volgens hen gerechtvaardigde vertrouwen dat er bij de premiebetaling door Van Wamelen geen ernstige problemen bestonden, en in ieder geval dat niet alsnog over 1986 en 1987 aansprakelijkstellingen zouden plaatsvinden. Volgens het uitvoeringsorgaan hebben de litigieuze verklaringen strict genomen alleen betrekking op de betaling van al opgelegde premienota's en navorderingen, en zijn zij bovendien in casu zo geclausuleerd dat de ondernemers hadden kunnen zien dat er wel degelijk problemen met het betalingsgedrag van Van Wamelen waren. Bovendien zijn de litigieuze verklaringen volgens het uitvoeringsorgaan niet gedragsbepalend voor de ondernemers geweest. De Raad overweegt als volgt. De Raad stelt voorop dat de litigieuze verklaringen in het algemeen bij het bedrijfsbezoek door de looninspecteur niet in de administraties van de ondernemers zijn aangetroffen. Bij sommige ondernemers in het Van Wamelen-cluster wordt in de individuele rapportage aangegeven dat verklaringen van betalingsgedrag volledig ontbreken, bij andere ondernemers dat zij niet over alle relevante periodes zijn aangetroffen. Een verklaring voor dit verschil in de rapportages kon door de gemachtigde van het uitvoeringsorgaan ter zitting van de Raad niet worden gegeven. Daardoor valt niet met zekerheid vast te stellen of het onderzoek, namens het uitvoeringsorgaan ingesteld, voldoende zorgvuldig is geweest. Wel staat vast dat de litigieuze verklaringen eerst tijdens de procedure in eerste aanleg door de ondernemers in het geding zijn ingebracht, in sommige van de - parallel lopende - procedures van het Van Wamelen-cluster alle vier, soms een of twee. De Raad zal bezien hoe het door de ondernemers op het vertrouwensbeginsel gedane beroep beoordeeld moet worden indien alle ondernemers zelf bij Van Wamelen tijdig kopieën van de betreffende verklaringen hadden opgevraagd. De Raad houdt op zich zelf de stelling van het uitvoeringsorgaan, dat de functie van verklaringen inzake het betalingsgedrag beperkt is tot het verschaffen van informatie aan ondernemers om hen behulpzaam te zijn bij de selectie van, en de continuering van de relatie met, uitleners en onderaannemers, niet voor onjuist. Deze functie brengt met zich mee dat het uitvoeringsorgaan in verklaringen inzake het betalingsgedrag zo nauwkeurig mogelijk die informatie moet verschaffen, die in overeenstemming is met de informatie over het betalingsgedrag waarover het uitvoeringsorgaan beschikt. Het uitvoeringsorgaan is echter ook gehouden niet licht een verklaring inzake het betalingsgedrag te weigeren dan wel te verlenen onder toevoeging van voorbehouden, gezien de ingrijpende consequenties die daaraan voor de uitlener of onderaannemer verbonden kunnen zijn. Naar het oordeel van de Raad voldoen de verklaringen van 2 mei 1988, 30 mei 1988 en 29 juli 1988 wel aan de hiervoor geformuleerde uitgangspunten. Het uitvoeringsorgaan beschikte op het moment van verlening van deze verklaringen niet over andere informatie dan vermeld in deze verklaringen. Ook heeft het uitvoeringsorgaan naar het oordeel van de Raad op basis van de medio 1988 beschikbare informatie mogen verklaren dat Van Wamelen aan zijn verplichtingen over 1986 en 1987 - vanzelfsprekend ter zake van het toen al wel verantwoorde en daarom bekende - loon had voldaan. De ondernemers kunnen zich derhalve niet met succes op de verklaringen uit 1988 beroepen ter afwering van een hoofdelijke aansprakelijkstelling over 1986 en 1987. Dit is temeer het geval omdat zij het aangaan danwel continueren van hun contractuele relatie met Van Wamelen in 1986 en 1987 vanzelfsprekend niet hebben kunnen laten beïnvloeden door de verklaringen uit 1988. Ten tijde van het verlenen van de verklaring van 9 juni 1989 was de situatie echter anders. Inmiddels was het aan het uitvoeringsorgaan bekend dat Van Wamelen ernstig was tekortgeschoten in het volledig verantwoorden van alle door hem vanaf 1986 betaalde lonen en was intern binnen het uitvoeringsorgaan voorgesteld om over de jaren vanaf 1986 tot ingrijpende correcties jegens Van Wamelen over te gaan. In het licht hiervan zijn de in de verklaring van 9 juni 1989 gemaakte voorbehouden, te weten dat een voorschot over 1988 ad f 59.798,40 nog niet was betaald, en dat 2/12 van de voorschotpremie van 1989 was voldaan, ontoereikend gezien de informatie waarover het uitvoeringsorgaan ten aanzien van Van Wamelen beschikte. In het licht van de geschetste feiten en omstandigheden had het uitvoeringsorgaan de verklaring van 9 juni 1989 naar het oordeel van de Raad niet mogen verlenen. De verklaring van 9 juni 1989 kan verder in zoverre gedragsbepalend zijn geweest omdat zij het mogelijk heeft gemaakt dat de ondernemers de vraag of zij hun relatie met Van Wamelen moesten continueren, na 9 juni 1989 verkeerd hebben beoordeeld. Naar het oordeel van de Raad had het uitvoeringsorgaan bij de voorbereiding van de bestreden beslissingen behoren te onderzoeken of, en zo ja, vanaf welk moment, de ondernemers, die alle ook inzake 1989 hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld, kennis hebben genomen van de verklaring van 9 juni 1989, en of zij ook nog nadat zij kennis hadden genomen van de verklaring van 9 juni 1989, hun contractuele relatie met Van Wamelen hebben gecontinueerd. Bij gebreke van dit onderzoek kunnen de bestreden beslissingen voor zover zij betrekking hebben op het premiejaar 1989 en voor zover zij mede een aansprakelijkstelling over de hiervoor bedoelde periode vanaf 10 juni 1989 bevatten, niet in stand blijven. Indien voor de ondernemers die na 10 juni 1989 met Van Wamelen zaken hebben gedaan, voldoende aannemelijk wordt dat zij beschikten over de verklaring van 9 juni 1989, kan de aansprakelijkstelling in zoverre niet in stand blijven. Andere grieven van de ondernemers Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van de ondernemers verklaard de bezwaren tegen de aanname van inlening niet langer te handhaven. "Criminal charge" Namens de ondernemers is er nog een beroep op gedaan dat bij de toepassing van het anoniementarief sprake zou zijn van een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), terwijl de daar voorgeschreven redelijke termijn zou zijn overschreden. Naar het oordeel van de Raad is bij de toepassing van het anoniementarief, en derhalve ook bij de brutering met het anoniementarief en bij de aansprakelijkstelling voor premiebedragen die zijn vastgesteld met toepassing van het anoniementarief, geen sprake van een "criminal charge" zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, en zoals uitgelegd in de arresten van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 21 februari 1984, onder andere gepubliceerd in NJ 1988, 937 (in de zaak Öztürk) en in het bijzonder in dat van 24 februari 1994, onder andere gepubliceerd in NJ 1994, 496 en BNB 1994/175 (in de zaak Bendenoun). Bij de toepassing van het anoniementarief is op zich zelf sprake van een sanctie op onrechtmatig handelen van burgers, namelijk dat van de betrokken werknemer en van de betrokken werkgever. Het anoniementarief betreft echter naar het oordeel van de Raad een typisch reparatoire sanctie, via welke de rechtens juiste en in ieder geval voldoende belastingheffing en premieheffing voor de volksverzekeringen over het loon wordt gerealiseerd. Weliswaar richt artikel 26a (oud) van de Wet op de loonbelasting 1964 zich tot alle burgers in hun hoedanigheid van belastingbetaler, en niet een bepaalde groep met een bijzondere status ("all citizens in their capacity as taxpayers, and not a given group with a particular status"). Het anoniementarief is echter bedoeld als een geldelijke compensatie voor schade ("pecuniary compensation for damage"), ontstaan door onvoldoende belastingheffing en premieheffing voor de volksverzekeringen, en niet in wezen als een bestraffing om de overtreder van recidive af te houden ("essentially as a punishment to deter reoffending"). Voor zover de inhouding volgens het anoniementarief meer bedraagt dan ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 1964 door de betrokken werknemer is verschuldigd, kan de betrokken werknemer door alsnog aangifte voor de inkomstenbelasting te doen, de te hoge heffing laten corrigeren. Hij lijdt dan alleen enig liquiditeits- en rentenadeel. Derhalve bestaat er bij de toepassing van het anoniementarief een essentieel verschil met punitieve sancties zoals bestuurlijke boetes ("punishment"), die, nadat zij zijn opgelegd, door de overtreder in beginsel niet ongedaan kunnen worden gemaakt door corrigerende handelingen zijnerzijds om de rechtens juiste belastingheffing en premieheffing volksverzekeringen alsnog te realiseren. Daarom kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat bij het anoniementarief sprake is van een algemene regeling waarvan het doel zowel afschrikwekkend als punitief is ("a general rule, whose purpose is both deterrent and punitive"). Verder acht de Raad van belang dat het weliswaar bij de toepassing van het anoniementarief om zeer aanzienlijke ("very substantial") bedragen kan gaan, maar deze bedragen zijn direct gerelateerd aan de omvang van het loon van de anonieme werknemer en de lengte van de periode waarin deze als anonieme werknemer heeft gewerkt. Ten slotte acht de Raad van belang dat bij niet-toepassing van het anoniementarief geen strafbedreiging in de vorm van een vrijheidsbeneming door een vonnis van een strafrechter ("liable to be committed to prison by the criminal courts") bestaat. Naar het oordeel van de Raad overheersen bij de toepassing van het anoniementarief ten aanzien van een anonieme werknemer derhalve die factoren die geen strafrechtelijke connotatie ("criminal connotation") hebben. De toepassing van het anoniementarief betreft naar het oordeel van de Raad voorts ook geen boete of daarmee vergelijkbare punitieve sanctie die aan de betrokken werkgever wordt opgelegd, en die volgens vaste jurisprudentie van de Raad in beginsel geen onderdeel mag uitmaken van de aansprakelijkstelling van een inlener dan wel een andere hoofdelijk aansprakelijk gestelde. Immers, de werkgever kan de via toepassing van het anoniementarief vastgestelde belasting op het loon van de betrokken werknemer inhouden, en lijdt bij juiste toepassing van het anoniementarief derhalve geen financieel nadeel. Voor zover de werkgever niet conform het anoniementarief heeft ingehouden, en niet alsnog de (hogere) loonbelasting op de werknemer kan verhalen, lijdt hij wel een niet corrigeerbaar financieel nadeel. Dat is bij andere reparatoire sancties - zoals bestuursdwang - ook veelal het geval, zonder dat daarmee sprake is van een punitieve sanctie. De toepassing van het anoniementarief betreft tenslotte ook geen boete of daarmee vergelijkbare punitieve sanctie die aan inleners - zoals de ondernemers - wordt opgelegd. In gevallen waarin - conform het voormelde arrest van de Hoge Raad van 5 februari 1997 - met het anoniementarief moet worden gebruteerd, is sprake van een tekort aan premiebetaling door de uitlener aan appellant ter hoogte van het totaal aan premie die bij brutering met toepassing van het anoniementarief door de uitlener betaald had moeten worden, onder vermindering met hetgeen door de uitlener is betaald. Bij de hoofdelijke aansprakelijkstelling van inleners - zoals de ondernemers - gaat het derhalve om een typisch reparatoire sanctie, via welke de rechtens juiste en in ieder geval voldoende premieheffing over het loon wordt gerealiseerd, doordat de ontstane schade wordt gecompenseerd. Redelijke termijn bij "civil obligation" Naar het oordeel van de Raad moet bij de aansprakelijkstelling van een inlener niettemin worden voldaan aan het vereiste van de redelijke termijn, aangezien sprake is van een "civil obligation" in de zin van artikel 6 van het EVRM. Naar het oordeel van de Raad is de redelijke termijn in casu niet geschonden. De Raad overweegt als volgt. Nadat bij een looninspecteur van het uitvoeringsorgaan in november 1988 het vermoeden van onjuist handelen door Van Wamelen was ontstaan, is nader onderzoek verricht. Dit onderzoek is in februari 1989 voortgezet en heeft - na het horen van de betrokken inleners - tot een rapport van de looninspecteur van maart 1990 geleid. Gelet op de complexiteit van de zaak en het feit dat het om 97 hoofdelijk aansprakelijk te stellen inleners ging, heeft het uitvoeringsorgaan naar het oordeel van de Raad met voldoende voortvarendheid gewerkt aan de totstandkoming van de op 10 december 1990 medegedeelde beslissingen. Hoewel de periode van bijna vier jaar die de behandeling van de zaken bij de voormalige raad van beroep en de rechtbank in beslag heeft genomen, aan de lange kant lijkt, is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een schending van de redelijke termijn. Voor de Raad weegt daarbij bijzonder zwaar dat zijdens de ondernemers in die periode geen enkel verzoek tot een spoedigere behandeling is gedaan. Bovendien is de Raad gebleken dat de rechtbank - in overleg met Rietveld, voornoemd, die niet alleen gemachtigde is van de onderhavige ondernemers, maar van het overgrote deel van de inleners in de zaken in het Van Wamelen-cluster - ervoor heeft gekozen om een van de zaken eerst volledig uit te procederen, en daarna de andere zaken er snel achteraan te behandelen. In die ene zaak heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 14 januari 1994. De behandeling van de onderhavige zaak is verder gecompliceerd doordat eerst na het doen van laatstbedoelde uitspraak de rechtbank op de hoogte is gekomen van het anders luidende oordeel van de Raad zoals dat blijkt uit de eerder vermelde uitspraak van de Raad van 21 december 1993. Naar het oordeel van de Raad is in hoger beroep de redelijke termijn door de behandelingsduur van ruim 2 jaar evenmin geschonden. Voor de Raad weegt daarbij bijzonder zwaar dat zijdens de ondernemers hangende het hoger beroep geen enkel verzoek tot een spoedigere behandeling is gedaan, geen bezwaar is gemaakt tegen het zijdens de Raad aangekondigde wachten op een arrest van de Hoge Raad en evenmin gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om bij de President van de Raad een voorlopige voorziening te vragen. Gezien het voorgaande kunnen de bestreden beslissingen en de aangevallen uitspraken niet in stand blijven. Gelet op het voorgaande dient het uitvoeringsorgaan aan de ondernemers het griffierecht in hoger beroep te vergoeden. Tevens ziet de Raad aanleiding om het uitvoeringsorgaan te veroordelen in de proceskosten van de ondernemers in hoger beroep. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 2.130,-- (beroepschrift: 1 punt, zitting: 1 punt, wegingsfactoren: 2 x 1,5 terzake van 22 zaken (waarin de aangevallen uitspraken zijn vernietigd), van gemiddeld gewicht). Aangezien in deze 22 samenhangende zaken afzonderlijk dan wel per cluster uitspraak wordt gedaan dient het uitvoeringsorgaan aan elk der ondernemers f 96,80 te vergoeden. Daarom moet als volgt worden beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken; Vernietigt de bestreden beslissingen voor zover zij mede een aansprakelijkstelling over de periode vanaf 10 juni 1989 bevatten; Verklaart de inleidende beroepen voor het overige alsnog ongegegrond; Veroordeelt het uitvoeringsorgaan in de proceskosten van de ondernemers ten bedrage van f 96,80 voor elk van hen; Bepaalt dat het uitvoeringsorgaan aan G. van de Wel het griffierecht van f 300,-- vergoedt en aan de Fa. van de Lee en Zn., de Fa. W. van de Kruk en Zn. en Hofland Nolweg B.V. het griffierecht van f 600,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 1997. (get.) A.F.M. Brenninkmeijer. (get.) L.H. Vogt. Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen 6 weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden. HL 1806